Zo kort na de Eerste Wereldoorlog was regelgeving al niet onbekend in Nederland. De handkar deed zijn intrede en daar waar je met iets een voordeel kon behalen wilde het Bestuur toch wel graag een inschrijving zien. Je kreeg een kenteken en dat moest duidelijk zichtbaar in het wit op de voorzijde worden aangebracht.
In latere jaren verschenen al gauw “karren” met opbouw, zoals die van de IJscoboer en ook voor de Visboer waardoor zijn vis in het ijs kon liggen en langer ‘vers’ bleef. De karren waren voorzien van 2 houten wielen waaromheen de smid een stevige strook ijzer had geklonken. Een dikke ijzeren band maar dan zonder lucht.
Lucht kwam tekort als je zo’n uurtje achter de handkar had gelopen, zeker in Amsterdam waar die grote hompige klinkers in de straten lagen. Het was flink duwen en extra doordouwen als je 1 van de zeer vele bruggen over moest gaan om aan de andere kant van de gracht te komen.
De handkarren raakten populair bij handelaren in groeten en fruit, bloemen, vis en de kolenboeren. Zij trokken dagelijks door de straten langs de huizen.
Weer later is een creatieveling op het lumineuze idee gekomen om een fietsdeel achter de kar te bouwen waarmee de bakfiets ontstond. Vanaf 1945 verdween de handkar geleidelijk uit het beeld, de bakfiets is anno 2009 in modernere uitvoeringen nog steeds populair.